Notitie bij het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1+): in genere suo

De woorden ‘naar zijn aard’ – of in het meervoud: ‘naar hun aard’ – komen in Genesis 1 in totaal tien maal voor als vertaling van het hebreeuwse lemina of lemineehoe ('min' = aard, soort).

Vrijwel alle Nederlandse bijbelvertalingen hebben hier ‘naar zijn/hun aard’ (Statenvertaling: ‘nae sijnen aart’).
In Duitse vertalingen staat sinds de Luther-bijbel-1545: ‘nach seiner Art’.
In Franse bijbels vinden we ‘selon son espèce’.
De Vulgaat gebruikt het woord ‘genus’: in genere suo.
De Septuagint heeft κὰτα γένος.

Dat steeds herhaalde ‘naar zijn aard’ geeft structuur aan het verhaal. Het valt op en het houdt je bij de les. En het maakt het verhaal beeldend.

De auteur is vol van de wondere schoonheid van de schepping. Denk alleen al aan die heerlijke vruchten van de vijgeboom, de moerbeiboom, de appelboom, de bramen en de druiven... het is te veel om op te noemen, er is geen beginnen aan. En dus vat hij het maar samen in ‘alle bomen die vruchten dragen naar hun aard’, en ‘alle krioelende dieren naar hun aard’, ‘het gevogelte, elk naar zijn aard’ – enz,  alle planten en alle dieren, elk schepsel, naar zijn aard; tien keer lezen we die woorden.

En hij hoopt dat zijn lezers daarbij de veelheid en de volheid van de schepping voor zich zullen zien. Laten we de betreffende verzen er nog even uitlichten:
11. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die vruchten dragen naar hun aard…
12. En de aarde bracht jong groen voort, gewas dat zaad geeft naar zijn aard, en geboomte, dat vruchten draagt naar zijn aard…––––––
20. En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels.
21. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard…––––––
24. En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard…

En nu moet u even pauzeren. En uw toehoorders aankijken - en zij kijken terug... En dan gaat u verder:
En toen schiep de Eeuwige de méns –

 ‘naar zijn aard!’ roept een slimmerik, en denkt de hele zaal..

Maar nee, de elfde keer staat er iets anders geschreven, de refreinregel is gewijzigd: God schiep de mens – naar Zijn eigen beeld en gelijkenis. De mens, geschapen naar Gods beeld – ongelofelijk!

26. En God zeide: Laat Ons mensen maken… naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.27. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.

Nadat we tien keer diezelfde bewoording hebben gehoord, kan het verschil ons niet meer ontgaan: tenslotte wordt de mens geschapen, nu níet meer ‘naar zijn aard/soort’, maar ‘in het beeld van God’, of 'naar Gods beeld en gelijkenis'.

Die herhaling is onmisbaar in het verhaal! Ze bereidt de pointe voor.